Wij
JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wetgeving op het
gebied van de visserij aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK
I. ALGEMENE BEPALINGEN
§ 1. Begripsomschrijvingen
Artikel 1 1. Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:
a. "Onze Minister": Onze Minister
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
b. "De Kamer": de Kamer voor de Binnenvisserij
bedoeld in artikel 45;
c. "de rechthebbende op het visrecht":
de gerechtigde tot vissen uit welken hoofde
ook, behalve de houder van een vergunning,
als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of van
een vergunning, als bedoeld in artikel 21,
tweede lid;
d. "bedrijfslichamen": lichamen als bedoeld in artikel 66, vierde
lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie
2. Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder "vis":
a. vissen van de door Onze Minister aangewezen soorten en delen van deze vissen;
b. schaal- en schelpdieren van de door Onze Minister aangewezen soorten, delen
van deze dieren, alsmede zeesterren en zee- of koraalmos;
c. kuit en broed van de onder a bedoelde vissen;
d. broed en zaad van de onder b bedoelde schaal- en schelpdieren.
3. Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder "vissen":
a. het te water brengen, te water hebben, lichten of ophalen van vistuigen alsmede
het op enigerlei andere wijze pogen om vis uit het water te bemachtigen;
b. het uitzetten en uitzaaien van vis als bedoeld in het tweede lid.
4. Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:
a. "visserijzone": de zone ingesteld krachtens de Machtigingswet instelling
visserijzone;
b. "zeevisserij": het vissen in zee, met inbegrip van het vissen in
de visserijzone en in daaraangrenzende, bij algemene maatregel van bestuur als
zeegebied aangewezen wateren;
c. "kustvisserij": het vissen in de bij algemene maatregel van bestuur
als kustwater aangewezen wateren;
d. "binnenvisserij": het vissen in de overige wateren van Nederland.
5. Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:
"hengel": het vistuig bestaande uit een roede - al dan niet voorzien
van een opwindmechanisme - een lijn of snoer - al dan niet voorzien van één
of meer dobbers - en ten hoogste drie een-, twee- of drietandige haken.
"spieringtuig": het vistuig bestaande uit een roede - al dan niet voorzien
van een opwindmechanisme - een lijn of snoer - al dan niet voorzien van één
of meer dobbers - en ten hoogste twaalf al dan niet aan zijlijnen van ten hoogste
tien centimeter bevestigde ééntandige haken, waarvan de bekopening
ten hoogste acht millimeter bedraagt, voorzien van daartoe door Onze Minister
aangewezen aas.
"peur": het vistuig, bestaande uit een al dan niet aan een roede verbonden
lijn of snoer zonder haak of haken waaraan een hoeveelheid wormen is bevestigd.
6. De in het tweede en vijfde lid bedoelde aanwijzingen geschieden bij in de
Staatscourant bekend te maken ministeriële regelingen.
§ 2. De medewerking van bedrijfslichamen
Artikel 2 1. Tot uitvoering van het bepaalde krachtens de artikelen 3a, 4, 5,
9 en 16, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de medewerking worden
gevorderd van het bestuur van een bedrijfslichaam.
2. Indien de van het bestuur van een bedrijfslichaam gevorderde medewerking bestaat
in het stellen van nadere regelen bij verordening, behoeft zodanige verordening
de goedkeuring van Onze Minister.
3. Krachtens een verordening van een bedrijfslichaam genomen besluiten behoeven,
voorzover dit bij of krachtens de maatregel als bedoeld in het eerste lid is
bepaald, de goedkeuring van de daarbij aangewezen autoriteit.
4. Een verordening, als bedoeld in het tweede lid, is verbindend voor een ieder
voor zover daaruit niet het tegendeel blijkt.
5. Indien de gevorderde medewerking bestaat in het nemen van besluiten zonder
algemene gelding, kunnen deze besluiten ten aanzien van een ieder worden genomen.
§ 3. Minimummaten, gesloten tijden, welzijnsregels en andere maatregelen
in het belang van de visserij
Artikel 2a 1. Het is verboden vis van een kleinere afmeting dan bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur voor die vissoort bepaald, voorhanden of in voorraad
te hebben, aan te voeren, te vervoeren, te koop aan te bieden, te vervreemden,
af te leveren, te bewerken of te verwerken.
2. Het is verboden vis gedurende een bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur te bepalen tijdvak, dat voor verschillende vissoorten verschillend kan
worden vastgesteld, voorhanden of in voorraad te hebben, aan te voeren, te vervoeren,
te koop aan te bieden, te vervreemden, af te leveren, te bewerken of te verwerken.
3. [Vervallen.]
4. Het bepaalde bij het eerste en het tweede lid vindt geen toepassing in de
bij of krachtens de aldaar bedoelde algemene maatregelen van bestuur te bepalen
gevallen.
Artikel 2b 1. Onze Minister is bevoegd ter voorkoming of bestrijding van ziekte
onder de vis, regelen te stellen ten aanzien van het uitoefenen van de visserij
zomede ten aanzien van het kweken, voorhanden en in voorraad hebben, aanvoeren,
invoeren, vervoeren, te koop aanbieden, vervreemden, afleveren, bewerken en verwerken
van vis.
2. [Vervallen.]
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder vis mede begrepen de vissen,
schaal- en schelpdieren van andere dan de overeenkomstig het bepaalde in artikel
1, tweede lid, aangewezen soorten.
Artikel 2c 1. Het is verboden vis te bedwelmen, te verwonden of te doden met bij
ministeriële regeling aan te wijzen middelen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld in het belang
van het welzijn van de dieren die als aas bij het vissen worden gebruikt. Deze
regelen kunnen een verbod van het gebruik van dieren als aas bevatten.
3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid dan wel een
krachtens het tweede lid gestelde verbod. Deze ontheffing kan onder beperkingen
worden verleend. Hij kan aan zodanige ontheffing voorschriften verbinden.
HOOFDSTUK II. DE REGISTRATIE VAN VISSERSVAARTUIGEN
Artikel 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld
betreffende het registreren van en het voeren van lettertekens en nummers door
vissersvaartuigen, welke bedrijfsmatig worden gebruikt voor de zeevisserij, de
kustvisserij, de visserij op het IJsselmeer en andere bij die algemene maatregel
van bestuur aan te wijzen wateren.
HOOFDSTUK IIA. NALEVING INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN
Artikel 3a 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering
van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke
organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden regelen worden
gesteld in het belang van de visserij.
2. Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste
lid, kunnen mede voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van
de aldaar bedoelde regelen.
3. De in het tweede lid bedoelde voorschriften kunnen mede inhouden het opleggen
van een verplichting aan hen die vis van een aanvoerder betrekken en hen, die
hun bemiddeling verlenen bij het veilen van vis tot het voeren van een administratie
en tot het doen van opgave aan een bij die voorschriften aangewezen autoriteit
van de hoeveelheden vis door hen van een aanvoerder betrokken onderscheidenlijk
aan hen ter veiling aangeboden.
4. De voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel
van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, wordt Ons niet gedaan, dan nadat
Onze Minister met de daarbij in belangrijke mate betrokken bedrijfslichamen overleg
heeft gepleegd.
HOOFDSTUK III. DE ZEEVISSERIJ
Artikel 4 1. In het belang van de visserij in de wateren, bedoeld
in artikel 1, vierde lid, onder b, kunnen bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur regelen worden gesteld, die kunnen strekken
tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in
die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit.
2. Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het
eerste lid, kunnen mede voorschriften worden gegeven in het belang van de
naleving van de aldaar bedoelde regelen.
3. De in het tweede lid bedoelde voorschriften kunnen mede inhouden het opleggen
van een verplichting aan hen, die vis van een aanvoerder betrekken en hen,
die hun bemiddeling verlenen bij het veilen van vis tot het voeren van een
administratie en tot het doen van opgave aan een bij die voorschriften aangewezen
autoriteit van de hoeveelheden vis door hen van een aanvoerder betrokken
onderscheidenlijk aan hen ter veiling aangeboden.
4. De voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene
maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, wordt Ons niet gedaan,
dan nadat Onze Minister met de daarbij in belangrijke mate betrokken bedrijfslichamen
overleg heeft gepleegd.
5. Een krachtens het eerste lid vastgestelde maatregel wordt, indien deze
regelen stelt met betrekking tot beperking van de vangstcapaciteit, aan beide
Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel kan nadat 30 dagen na
de overlegging zijn verstreken in werking treden, tenzij binnen die termijn
door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van één der Kamers
de wens te kennen wordt gegeven dat het in de maatregel te regelen onderwerp
bij de wet zal worden geregeld. Indien zodanige wens te kennen is gegeven, dienen
Wij zo spoedig mogelijk een desbetreffend wetsvoorstel in.
6. Onze Minister kan, indien hij overweegt een voordracht te doen tot vaststelling,
wijziging of intrekking van een maatregel als bedoeld in het vijfde lid en
naar zijn oordeel de goede werking van de desbetreffende maatregel een onmiddellijke
voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regelen
stellen, en in het bestaande besluit vervatte regelen buiten werking stellen.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
7. Een regeling getroffen op grond van het zesde lid blijft, behoudens eerdere
intrekking, van kracht totdat de in het vijfde lid bedoelde maatregel in werking
treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na de inwerkingtreding van de regeling.
In het geval dat ingevolge het bepaalde in het vijfde lid, het in de maatregel
te regelen onderwerp bij de wet wordt geregeld, blijft de regeling van kracht
totdat de wet in werking treedt danwel totdat het voorstel van wet wordt ingetrokken
of een van beide kamers tot niet-aanneming daarvan besluit.
Artikel 5 1. Het is verboden met vreemde vissersvaartuigen de visserij uit
te oefenen in de wateren, gelegen binnen de visserijzone.
2. Het verbod geldt niet indien en voor zover zulks bij algemene maatregel
van bestuur wordt bepaald dan wel uit internationale overeenkomsten of besluiten
van volkenrechtelijke organisaties voortvloeit.
HOOFDSTUK IV. DE KUSTVISSERIJ
Artikel 6 [Vervallen.]
Artikel 7 1. Het is verboden in een water, als bedoeld in artikel 1, vierde
lid, onder c, te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht
van dat water.
2. Het verbod van het eerste lid geldt niet:
a. voor hem, die voorzien is van een schriftelijke vergunning van de rechthebbende,
geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend;
b. voor hem, die de rechthebbende op het visrecht of de houder der vergunning
behulpzaam is bij het vissen met een vistuig, dat niet door één
persoon kan worden bediend;
c. indien en voor zover het Rijk de rechthebbende op het visrecht is, behoudens
in de gevallen bij algemene maatregel van bestuur bepaald;
d. voor hem, die vist met ten hoogste twee hengels.
Artikel 8 1. Voor de geldigheid van een vergunning, als bedoeld in artikel 7,
is vereist, dat deze in duidelijk leesbaar en niet door vegen uit te wissen
schrift ten minste vermeldt: de naam, de voorletters en de woonplaats van de
rechthebbende op het visrecht en van de houder, de geboortedatum van de houder,
de omschrijving van het water en de visserij, waarvoor zij geldt, de dagtekening
en de geldigheidsduur.
2. De geldigheidsduur van een vergunning eindigt in ieder geval na verloop
van drie jaren na de dagtekening der vergunning.
Artikel 9 1. In het belang van de visserij in de wateren, bedoeld in artikel
1, vierde lid, onder c, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
regelen worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding
van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van
de vangstcapaciteit.
2. Bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid, wordt mede
rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
3. Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het
eerste lid, kunnen mede voorschriften worden gegeven in het belang van de
naleving van de aldaar bedoelde regelen.
4. De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen mede inhouden het opleggen
van een verplichting aan hen, die vis van een aanvoerder betrekken en hen,
die hun bemiddeling verlenen bij het veilen van vis tot het voeren van een
administratie en tot het doen van opgave aan een bij die voorschriften aangewezen
autoriteit van de hoeveelheden vis door hen van een aanvoerder betrokken
onderscheidenlijk aan hen ter veiling aangeboden.
5. De voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene
maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, wordt Ons niet gedaan,
dan nadat Onze Minister met de daarbij in belangrijke mate betrokken bedrijfslichamen,
zomede met naar het oordeel van Onze Minister daarvoor in aanmerking komende
organisaties van sportvissers overleg heeft gepleegd.
6. Een krachtens het eerste lid vastgestelde maatregel wordt, indien deze
regelen stelt met betrekking tot beperking van de vangstcapaciteit, aan beide
Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel kan nadat 30 dagen na
de overlegging zijn verstreken in werking treden, tenzij binnen die termijn
door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van één der Kamers
de wens te kennen wordt gegeven dat het in de maatregel te regelen onderwerp
bij de wet zal worden geregeld. Indien zodanige wens te kennen is gegeven, dienen
Wij zo spoedig mogelijk een desbetreffend wetsvoorstel in.
7. Onze Minister kan, indien hij overweegt een voordracht te doen tot vaststelling,
wijziging of intrekking van een maatregel als bedoeld in het vijfde lid en
naar zijn oordeel de goede werking van de desbetreffende maatregel een onmiddellijke
voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regelen
stellen, en in het bestaande besluit vervatte regelen buiten werking stellen.
Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
8. Een regeling getroffen op grond van het zesde lid blijft, behoudens eerdere
intrekking, van kracht totdat de in het vijfde lid bedoelde maatregel in werking
treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na de inwerkingtreding van de regeling.
In het geval dat ingevolge het bepaalde in het vijfde lid, het in de maatregel
te regelen onderwerp bij de wet wordt geregeld, blijft de regeling van kracht
totdat de wet in werking treedt danwel totdat het voorstel van wet wordt ingetrokken
of een van beide kamers tot niet-aanneming daarvan besluit.
HOOFDSTUK V. DE BINNENVISSERIJ
Afdeling I
§ 1. Visakten en bijdrage ter verbetering van de binnenvisserij
Artikel 10 1. Het is verboden de binnenvisserij uit te oefenen zonder een geldige
akte te kunnen tonen.
2. Op de voet van het bepaalde in de volgende leden worden de navolgende
akten uitgereikt:
a. sportvisakten, welke geldig zijn tot het vissen hetzij met ten hoogste twee
hengels, hetzij met één peur;
b. grote visakten, welke geldig zijn tot het vissen met alle vistuigen, voorzover
het gebruik daarvan niet krachtens deze wet is verboden.
3. Geen akte wordt uitgereikt aan hem, wie ingevolge artikel 57 de bevoegdheid
om krachtens een akte te vissen is ontzegd, zolang de ontzegging duurt.
4. De akten worden uitgegeven door de Organisatie ter verbetering van de
binnenvisserij en zijn geldig voor de duur van één kalenderjaar.
5. De akten worden uitgereikt tegen betaling van een geldsom waarvan de hoogte
jaarlijks door Onze Minister wordt vastgesteld. Deze geldsom omvat een bijdrage
ter verbetering van de binnenvisserij en een bijdrage verband houdende met
de kosten van de uitgifte van de akten. De hoogte van de geldsom kan verschillend
worden vastgesteld naar gelang de onderscheiden akten.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld verband houdende met de vaststelling en uitreiking van de akten alsmede
met de besteding van de ontvangen bijdragen of een deel daarvan.
7. Het verbod van het eerste lid geldt niet:
a. voorzover het betreft het vissen met niet meer dan één hengel
geaasd met door Onze Minister aangewezen aas door personen, die de leeftijd van
vijftien jaren nog niet hebben bereikt;
b. voor hem, die bij ziekte van de houder van een grote visakte deze vervangt,
mits hij de akte van de houder bij zich heeft;
c. voor hem, die in dienst van de houder van een grote visakte de visserij
uitoefent in gezelschap van de houder of diens plaatsvervanger.
8. De in het vorige lid onder b bedoelde vrijstelling geldt niet voor hem,
wie ingevolge artikel 57 de bevoegdheid om krachtens een akte te vissen is
ontzegd, voor de duur der ontzegging.
9. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor het vissen in een binnen
een afgesloten erf gelegen viswater, dat geen voor het doorlaten van vis
geschikte verbinding met andere wateren bezit.
10. Onze Minister kan van het verbod van het eerste lid ontheffing verlenen
voor het vissen in een viskwekerij en voor wetenschappelijke doeleinden.
De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
11. In het geval de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij geen
of geen behoorlijke uitvoering geeft aan haar taak, bedoeld in het vierde
lid, kan Onze Minister in die uitvoering voorzien.
Artikel 11 [Vervallen.]
Artikel 12 [Vervallen.]
Artikel 13 [Vervallen.]
Artikel 14 [Vervallen.]
Artikel 15 [Vervallen.]
§ 3. Maatregelen in het belang van de visserij
Artikel 16 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien
van het vissen in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel
d, regelen worden gesteld:
a. in het belang van de visserij in die wateren, de doelmatigheid daaronder
begrepen, of
b. ter voorkoming van schade voor de volksgezondheid bij consumptie van de
in die wateren voorkomende vis als gevolg van het gebruik van bepaalde vang-
of lokmethoden.
2. Bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid wordt mede rekening
gehouden met:
a. de belangen van de natuurbescherming, en
b. de invloed van het gebruik van bepaalde vang- of lokmethoden op het welzijn
van de in de in het eerste lid bedoelde wateren voorkomende vis.
3. Bij of krachtens een maatregel als bedoeld in het eerste lid kunnen mede
voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van de aldaar
bedoelde regelen.
Artikel 17 1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister vissen van
andere dan de krachtens artikel 1, tweede lid, aangewezen soorten uit te
zetten in de in artikel 1, vierde lid, onderdeel d, bedoelde wateren, met
uitzondering van de wateren, bedoeld in artikel 10, negende lid. Bij een
beslissing omtrent het verlenen van een vergunning wordt rekening gehouden
met de belangen van de natuurbescherming en met het welzijn van vissen.
2. Onze Minister kan aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid voorschriften
verbinden. De vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
3. Het is verboden in een water, op het visrecht waarvan een ander de rechthebbende
is, vis uit te zetten, zonder in het bezit te zijn van een vergunning van de
rechthebbende. Voor de toepassing van dit lid worden onder vis mede begrepen
vissen van andere dan de overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, tweede lid,
aangewezen soorten.
4. Voor de geldigheid van een vergunning als bedoeld in het derde lid is
vereist dat deze in duidelijk leesbaar en niet uit te wissen schrift ten
minste vermeldt: de naam, de voorletters en de woonplaats van de rechthebbende
op het visrecht en van de houder, de geboortedatum van de houder, de omschrijving
van het water en de vissoort waarvoor zij geldt en de dagtekening.
Artikel 18 [Vervallen.]
Artikel 19 [Vervallen.]
Artikel 20 [Vervallen.]
§ 4. Vergunningen voor het vissen in wateren, waarin de binnenvisserij
wordt uitgeoefend
Artikel 21 1. Het is verboden in een water, als bedoeld in artikel 1, vierde
lid, onder d, te vissen voorzover een ander rechthebbende is op het visrecht
van dat water.
2. Het verbod in het eerste lid geldt niet:
a. voor hem, die voorzien is van een schriftelijke vergunning van de rechthebbende,
geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend;
b. voor hem die de rechthebbende op het visrecht of de houder van de vergunning
behulpzaam is bij het vissen met een vistuig, dat niet door één
persoon kan worden bediend;
c. voor het vissen met niet meer dan één hengel, geaasd met door
Onze Minister ingevolge artikel 10, zevende lid, onder a, aangewezen aas, in
openbare vaarwateren voor zover deze niet in het belang van een doelmatige bevissing
bij ministeriële regeling zijn uitgezonderd, zomede in andere wateren, voor
zover deze op verzoek van de eigenaren van de grond daaronder bij ministeriële
regeling zijn aangewezen;
d. voor het vissen in een viswater, als bedoeld in artikel 10, negende lid,
dan wel in een viskwekerij, ten aanzien waarvan een ontheffing is verleend,
als bedoeld in het tiende lid van dat artikel.
Artikel 22 1. Vergunningen, als bedoeld in artikel 21, mogen slechts worden
verleend met toestemming van de Kamer.
2. Indien een doelmatig bevissen van het water, waarop de aanvrage tot het
verkrijgen van toestemming betrekking heeft, dan wel van het complex van
wateren, waartoe dat water behoort, door de voorgenomen uitreiking van vergunningen
zou worden belemmerd, wijst de Kamer de aanvrage af, dan wel verbindt zij
aan de toestemming voorschriften, met dien verstande dat deze voorschriften
slechts kunnen betreffen het aantal vergunningen, dat ten hoogste mag worden
uitgereikt, de aard van het vistuig, voor het gebruik waarvan uitsluitend
vergunning mag worden verleend en de geldigheidsduur der vergunningen.
3. De Kamer kan aan de toestemming voorschriften verbinden ter verzekering
van de bij de voorgenomen uitreiking betrokken belangen van derden.
4. De Kamer kan de geldigheid van de toestemming tot een door haar te bepalen
tijdvak beperken.
5. De Kamer kan aan de toestemming voorschriften verbinden betreffende de
voor het genot der vergunningen ten hoogste te berekenen vergoedingen.
6. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van:
a. het verlenen van vergunningen voor het vissen met ten hoogste twee hengels;
b. het verlenen van vergunningen voor het vissen in het IJsselmeer en andere
bij ministeriële regeling aan te wijzen wateren of complexen van wateren;
c. het verlenen van vergunningen door een op grond van artikel 35 door Onze
Minister aangewezen openbaar lichaam.
Artikel 23 1. Voor de geldigheid van een vergunning is vereist:
a. dat deze in duidelijk leesbaar en niet uit te wissen schrift ten minste
vermeldt: de naam, de voorletters en de woonplaats van de rechthebbende op
het visrecht en van de houder, de geboortedatum van de houder, de omschrijving
van het water en de visserij waarvoor zij geldt, de dagtekening, de geldigheidsduur
en de voor het genot der vergunning berekende vergoeding;
b. dat het stuk, waarop de vergunning is gesteld, door of vanwege de Kamer
is gewaarmerkt.
2. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet:
a. voor vergunningen, welke ingevolge het bepaalde in artikel 22, zesde lid,
zonder toestemming van de Kamer mogen worden verleend;
b. voor vergunningen uitgereikt door openbare lichamen.
3. De waarmerking, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts geweigerd:
a. indien geen toestemming tot uitreiking der vergunning is verleend dan wel
het tijdvak tot hetwelk de geldigheid van de toestemming is beperkt, is verstreken;
b. indien het verlenen van de vergunning in strijd is met de aan de toestemming
verbonden voorschriften;
c. indien een of meer der in het eerste lid, onder a, bedoelde gegevens, met
uitzondering van de gegevens betreffende de houder en de dagtekening der vergunning,
ontbreken.
4. De geldigheidsduur van een vergunning eindigt in ieder geval na verloop
van drie jaren na de dagtekening der vergunning.
§ 5. Huur en verhuur van visrecht
Artikel 24 De bepalingen van deze paragraaf gelden niet voor de visserij in
het IJsselmeer, in wateren als bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel
d en in andere bij ministeriële regeling aan te wijzen wateren of complexen
van wateren.
Artikel 25 1. Elke overeenkomst van huur en verhuur van visrecht van enig water,
zomede elke overeenkomst tot wijziging of aanvulling van zodanige overeenkomst,
moet schriftelijk worden aangegaan.
2. Indien de overeenkomst niet schriftelijk is aangegaan, kan de meest gerede
partij bij de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin
het viswater of het grootste gedeelte daarvan gelegen is, de schriftelijke
vastlegging daarvan vorderen.
3. Tegen het vonnis van de kantonrechter staat geen hogere voorziening open.
4. De griffier van de rechtbank zendt binnen veertien dagen na de uitspraak,
waarbij de overeenkomst schriftelijk is vastgelegd, drie gewaarmerkte afschriften
van het vonnis aan de Kamer.
Artikel 26 1. Overeenkomsten, als bedoeld in het vorige artikel, met
inbegrip van die, welke ingevolge het bepaalde in het tweede lid van
dat artikel schriftelijk zijn vastgelegd, behoeven de goedkeuring van
de Kamer.
2. Het bepaalde in het vorige lid geldt niet voor overeenkomsten, welke zijn
aangegaan door een op grond van artikel 35 door Onze Minister aangewezen openbaar
lichaam.
Artikel 27 Het is de huurder van visrecht verboden de visserij uit te oefenen in
het water, waarvan hij visrecht heeft gehuurd, zonder te zijn voorzien van een
schriftelijke overeenkomst van huur en verhuur van dat visrecht welke in de gevallen,
waarin ingevolge deze wet de goedkeuring is vereist, door de Kamer is goedgekeurd.
Artikel 28 1. De overeenkomst van huur en verhuur van visrecht geldt voor de tijd
van zes jaren.
2. Een huurovereenkomst kan in bijzondere omstandigheden voor een langere of
kortere duur worden aangegaan, mits een bepaalde datum van beëindiging
is vastgesteld.
Artikel 29 1. De Kamer keurt de overeenkomst van huur en verhuur van visrecht goed,
tenzij:
a. een doelmatig bevissen van het water, waarop de overeenkomst betrekking heeft,
dan wel van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de overeenkomst
zou worden belemmerd;
b. de overeenkomst in strijd is met het bepaalde bij een ministeriële
regeling, als bedoeld in artikel 35;
c. de prestaties, waartoe partijen zich hebben verbonden kennelijk onevenredig
zijn;
d. de overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd dan wel is aangegaan voor
een langere of kortere duur dan 6 jaren zonder dat bijzondere omstandigheden
zulks rechtvaardigen.
2. De Kamer kan aan een goedkeuring voorschriften verbinden ter verzekering van
de bij de uitoefening van het visrecht betrokken belangen van derden.
3. Voor de geldigheid van bepalingen, welke in strijd met de wet zijn, kan op
de goedkeuring van de overeenkomst door de Kamer geen beroep worden gedaan.
4. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien
van de overeenkomst tot wijziging of aanvulling van een overeenkomst van huur
en verhuur van visrecht.
Artikel 30 1. Indien de Kamer haar goedkeuring aan een overeenkomst van huur en
verhuur van visrecht of aan een overeenkomst tot wijziging of aanvulling van
zodanige overeenkomst zou moeten onthouden, wijzigt zij de overeenkomst op het
punt of de punten, welke in verband met het bepaalde in artikel 29, eerste lid,
de goedkeuring verhinderen of verklaart zij haar nietig.
Uit een door de Kamer op de overeenkomst geplaatste aantekening moet blijken,
dat de overeenkomst door de Kamer is gewijzigd.
2. De door de Kamer gewijzigde overeenkomst geldt als een tussen partijen aangegane
en goedgekeurde overeenkomst. In geval van wijziging alsmede in geval van nietigverklaring
regelt de Kamer zo nodig de gevolgen.
Artikel 31 1. Zij die voornemens zijn met elkaar een overeenkomst van huur en verhuur
van visrecht dan wel een overeenkomst tot wijziging of aanvulling van zodanige
overeenkomst aan te gaan, zijn bevoegd een ontwerp-overeenkomst ter goedkeuring
aan de Kamer in te zenden.
2. De Kamer beoordeelt de ontwerp-overeenkomst met toepassing van artikel 29,
eerste lid; zij kan haar goedkeuring afhankelijk stellen van wijzigingen, welke
zij in verband met het bepaalde in dat artikel nodig oordeelt.
3. Indien binnen twee maanden, nadat de Kamer een ontwerp-overeenkomst heeft
goedgekeurd, een overeenkomst wordt ingezonden, welke gelijk is aan de ontwerp-overeenkomst,
zoals deze werd goedgekeurd, is de Kamer tot goedkeuring gehouden.
4. Op het verzoek tot goedkeuring van het ontwerp van een overeenkomst van huur
en verhuur van visrecht kan niet meer worden beslist nadat de daarin als huurder
genoemde persoon als zodanig op het viswater is toegelaten.
Artikel 32 1. Het is verboden in verband met een overeenkomst van huur en verhuur
van visrecht enig ander voordeel te bedingen of aan te nemen dan in de door de
Kamer goedgekeurde overeenkomst is opgenomen.
2. Indien enig ander voordeel is aangenomen dan in de door de Kamer goedgekeurde
overeenkomst is opgenomen, behoudt de goedgekeurde overeenkomst haar rechtskracht.
Artikel 33 1. Een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht, voor zover aangegaan
voor een periode van zes jaren, wordt van rechtswege verlengd voor een gelijke
periode, tenzij:
a. de verhuurder uiterlijk acht maanden voor het eind van de lopende overeenkomst
aan de huurder een nieuwe overeenkomst van huur en verhuur van visrecht heeft
aangeboden of aan hem schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van
huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten, of
b. de huurder, indien door de verhuurder geen toepassing is gegeven aan onderdeel
a, voor het einde van de lopende overeenkomst aan de verhuurder schriftelijk
te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht
niet te willen voortzetten.
2. Tenzij de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht is aangegaan voor
een jaar of een periode korter dan een jaar, kan de huurder de Kamer verzoeken
de lopende overeenkomst te verlengen:
a. indien de verhuurder hem een nieuwe overeenkomst heeft aangeboden waarmee
hij zich niet kan verenigen;
b. indien de verhuurder hem te kennen heeft gegeven de overeenkomst niet te willen
voortzetten, of
c. in het geval die overeenkomst is aangegaan voor een andere tijdsduur dan zes
jaren.
Dit verzoek wordt ten minste een half jaar vóór het einde van
de lopende overeenkomst gedaan.
3. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid kan worden beperkt tot een gedeelte
van het visrecht, waarop de overeenkomst betrekking heeft.
4. De Kamer beslist naar billijkheid, evenwel met inachtneming van het bepaalde
in de volgende leden.
5. De Kamer wijst het verzoek in ieder geval af indien de verhuurder de overeenkomst
niet wil voortzetten wegens de omstandigheid dat de huurder voor het einde van
de lopende overeenkomst de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt of zal
bereiken.
6. Indien een doelmatige bevissing van het water, waarop de overeenkomst betrekking
heeft dan wel van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de
toewijzing van het verzoek zou worden belemmerd, wijst de Kamer het verzoek af
dan wel beperkt zij de verlenging tot een gedeelte van het visrecht.
7. Indien en voor zover de Kamer het verzoek toewijst, stelt zij de duur vast
voor welke de verlenging zal gelden en welke ten hoogste zes jaren zal bedragen.
8. Ingeval de verlenging tot een gedeelte van het visrecht wordt beperkt, stelt
de Kamer de prestatie van de huurder vast.
9. Indien de Kamer een niet overeenkomstig het bepaalde in het derde lid beperkt
verzoek tot verlenging toewijst, kan zij, indien daartoe naar haar oordeel aanleiding
bestaat, de prestatie van de huurder herzien.
10. Indien de Kamer het verzoek geheel of onder beperkingen toewijst, kan zij
de overeenkomst wijzigen of aan haar besluit voorschriften verbinden ter verzekering
van de belangen van de verhuurder of van de bij de uitoefening van het visrecht
betrokken visserijbelangen van derden. Alsdan is artikel 30, eerste lid, tweede
volzin, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 34 Na het overlijden van de huurder loopt de overeenkomst met de gezamenlijke
erfgenamen door tot het einde van het eerstvolgende huurjaar, behoudens eerdere
beëindiging uit anderen hoofde.
Artikel 35 Indien binnen enig gebied de versnippering van de eigendom van de grond
onder het viswater of van het visrecht een doelmatig bevissen van het water belemmert,
kan Onze Minister, de Kamer gehoord, bij regeling bepalen, dat verhuur van het
visrecht op dat water uitsluitend kan geschieden aan en vervolgens door een openbaar
lichaam, door Onze Minister aangewezen in overeenstemming met dat lichaam.
Artikel 36 1. De bepalingen van deze paragraaf vinden overeenkomstige toepassing
op overeenkomsten, waardoor of krachtens welke tegen een prestatie ineens of
in termijnen beperkte genotsrechten voor 25 jaar of korter dan wel voor onbepaalde
tijd op de grond onder het viswater worden gevestigd.
In geval van beperkte genotsrechten voor onbepaalde tijd blijft de overeenkomstige
toepassing van bepalingen van deze paragraaf beperkt tot 25 jaar na de vestiging.
2. De bepalingen, die voor het beperkte genotsrecht gelden vinden slechts toepassing
voor zover zij niet in strijd zijn met bepalingen van deze paragraaf.
§ 6. Beroep van beslissingen
van de Kamer
Artikel 37 [Vervallen.]
Afdeling II. De organen
§ 1. De organisatie ter verbetering van de binnenvisserij
Artikel 38 1. Er is een Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij.
2. De organisatie heeft haar zetel te 's-Gravenhage. Zij is rechtspersoon.
3. De organisatie heeft tot doel de binnenvisserij te bevorderen. Zij tracht
dit doel te bereiken door het treffen, financieren of medefinancieren van maatregelen,
waaronder voorlichtingsmaatregelen, ter verbetering van de visstand, het welzijn
van vissen, het aquatisch ecosysteem en het viswater, dan wel van andere maatregelen
die de uitoefening van de binnenvisserij kunnen bevorderen.
Artikel 39 1. Het bestuur der organisatie bestaat uit negen leden. De leden worden
door Onze Minister benoemd.
2. Onze Minister benoemt vier bestuursleden op voordracht van de door hem aangewezen
organisaties van sportvissers en twee op voordracht van de door hem aangewezen
organisaties van beroepsvissers.
3. Onze Minister bepaalt het aantal bestuursleden, waarvoor elke door hem aangewezen
organisatie voordrachten kan indienen.
4. De voorzitter en de ondervoorzitter worden door Onze Minister benoemd uit
de niet op voordracht van de organisaties benoemde bestuursleden.
5. De bestuursleden treden om de vijf jaren tegelijk af en kunnen terstond opnieuw
worden benoemd.
6. Onverminderd hetgeen elders is bepaald, kunnen de bestuursleden te allen tijde
hetzij op eigen verzoek, hetzij op verzoek van de organisatie, welke hen heeft
voorgedragen, door Onze Minister worden ontslagen.
7. Bij het bereiken van de ouderdom van zeventig jaren wordt aan de bestuursleden
door Onze Minister ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand.
8. De bestuursleden kunnen een vergoeding genieten volgens regelen, door Onze
Minister te stellen.
Artikel 40
[Vervallen.]
Artikel 41
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen vastgesteld
betreffende de inrichting van de organisatie, de dagelijkse leiding van de organisatie,
zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte, de werkwijze van het bestuur, het
ontslag van de bestuursleden en de voorziening in tussentijdse vacatures in het
bestuur.
Artikel 42
1. Het personeel dat de organisatie voor de vervulling van haar taak behoeft,
wordt door de organisatie in dienst genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk
recht.
2. Het bestuur stelt regelen omtrent de voorwaarden, waaronder de indienstneming
geschiedt. Deze regelen behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
Artikel 43 1. Het boekjaar van de organisatie vangt aan op 1 januari en eindigt
op 31 december daaraanvolgend.
2. Jaarlijks voor 1 oktober dient het bestuur bij Onze Minister een begroting
van lasten en baten voor het volgende jaar ter goedkeuring in.
3. Heeft Onze Minister de begroting niet goedgekeurd vóór de aanvang
van het boekjaar, waarvoor zij moet dienen, dan is het bestuur bevoegd tot het
innen van inkomsten en het doen van uitgaven in de begroting voorzien, voorzover
Onze Minister daartegen geen bezwaren heeft kenbaar gemaakt.
4. Onze Minister is bevoegd de begroting vast te stellen, indien daaromtrent
met het bestuur geen overeenstemming wordt verkregen.
Artikel 44 Jaarlijks voor 1 juli dient het bestuur bij Onze Minister een financieel
verslag over het afgelopen boekjaar ter goedkeuring in met de daarbij behorende
balans en verlies- en winstrekening. De goedkeuring van Onze Minister van de
ingediende stukken strekt het bestuur tot decharge.
§ 2. De Kamer voor de Binnenvisserij
Artikel 45 Er is een Kamer voor de Binnenvisserij. De Kamer heeft haar zetel te
's-Gravenhage.
Artikel 46 1. De Kamer bestaat uit een voorzitter en ten minste zes en ten hoogste
negen leden. Zij wordt bijgestaan door een secretaris.
2. Er kunnen een plaatsvervangende voorzitter en een of meer plaatsvervangende
secretarissen worden benoemd.
3. Bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter en van de plaatsvervangende
voorzitter treedt het oudste lid als waarnemend voorzitter op.
Artikel 47 1. Wij benoemen en ontslaan de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter,
de leden, de secretaris alsmede de plaatsvervangende secretarissen.
2. Van de leden wordt een derde benoemd op voordracht van de door Ons aangewezen
organisaties van beroepsvissers en een derde op voordracht van de door Ons aangewezen
organisaties van sportvissers. De overige leden worden benoemd op voordracht
van de door Ons aangewezen organisaties, welke geacht kunnen worden de eigenaren
van en de beperkt gerechtigden op de grond onder het viswater te vertegenwoordigen.
De voordrachten bevatten een dubbeltal voor ieder te benoemen lid.
3. Wij bepalen het aantal leden, waarvoor elke door Ons aangewezen organisatie
voordrachten kan indienen.
4. De leden worden benoemd voor de tijd van vijf jaren. Zij zijn bij hun aftreden
weer benoembaar. Op eigen verzoek kunnen zij door Ons worden ontslagen.
5. De in het eerste lid bedoelde personen worden voor de aanvang hunner bediening
beëdigd.
6. Bij het bereiken van de ouderdom van zeventig jaren wordt aan de voorzitter,
de plaatsvervangende voorzitter en de leden ontslag verleend met ingang van de
eerstvolgende maand.
Artikel 48 De secretaris en de plaatsvervangende secretarissen moeten aan een universiteit
dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek betrekking heeft, hebben verkregen het doctoraat in de rechtsgeleerdheid
of het recht om de titel meester te voeren, mits dit doctoraat of dit recht verkregen
is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlands burgerlijk recht,
handelsrecht, staatsrecht en strafrecht.
Artikel 49 1. Onverminderd hetgeen elders is bepaald, worden de voorzitter, de
plaatsvervangende voorzitter, de leden, de secretaris en de plaatsvervangende
secretarissen ontslagen:
a. bij gebleken ongeschiktheid door ouderdom, door aanhoudende lichaamsziekte
of tengevolge van zielsziekte;
b. wanneer zij onder curatele zijn gesteld.
2. Onverminderd hetgeen elders is bepaald, kunnen de in het vorige lid genoemde
personen worden ontslagen:
a. bij overtreding van het bepaalde in de artikelen 50 en 51;
b. wanneer zij in staat van faillissement zijn verklaard ten aanzien van hen
de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard,
zij, surséance van betaling hebben verkregen of wegens schulden zijn gegijzeld.
3. Wanneer zich een van de omstandigheden voordoet, als bedoeld in het tweede
lid, zijn Onze Minister van Justitie en Onze Minister bevoegd de betrokkene in
de uitoefening van zijn ambt terstond te schorsen; de schorsing mag een termijn
van drie maanden niet overschrijden. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet
niet van toepassing.
4. Wanneer tijdens de in het vierde lid bedoelde schorsing het besluit tot ontslag
wordt genomen, blijft de schorsing van kracht tot het tijdstip, waarop het ontslag
ingaat.
Artikel 50 1. De in artikel 49 bedoelde personen zijn verplicht het geheim te bewaren
omtrent hetgeen hun als zodanig bekend wordt.
2. Zij mogen zich noch direct noch indirect in enig bijzonder onderhoud of gesprek
inlaten met partijen of derzelver raadslieden, noch enige bijzondere onderrichting,
memorie of schrifturen aannemen over enige aangelegenheid, welke aanhangig is
of waarvan zij weten of vermoeden, dat deze aanhangig zal worden bij de Kamer.
3. Zij mogen niet deelnemen aan de behandeling van zaken, waarbij zij in enig
opzicht betrokken zijn.
Artikel 51 Het is aan de in artikel 49 bedoelde personen verboden zich te belasten
met de consultatie omtrent en de verdediging van zaken, welke bij de Kamer of
bij Ons aanhangig zijn, of waarvan zij weten of vermoeden, dat deze bij de Kamer
of bij Ons aanhangig zullen worden.
Artikel 52 1. De Kamer heeft:
a. een enkelvoudige afdeling, welker werkzaamheden verricht worden door de voorzitter;
b. meervoudige afdelingen, welke zodanig zijn samengesteld, dat noch het belang
der beroepsvissers, noch dat der sportvissers, noch dat der eigenaren overheerst.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de inrichting van de Kamer, de beëdiging
van de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter, de leden, de secretaris en
de plaatsvervangende secretarissen, alsmede de samenstelling en de werkwijze
van de afdelingen van de Kamer nader geregeld. Bij die maatregel wordt mede bepaald
welke zaken door de enkelvoudige afdeling, onderscheidenlijk door de meervoudige
afdelingen worden behandeld.
Artikel 53 1. De voorzitter en de secretaris genieten een bezoldiging, welke bij
algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.
2. De plaatsvervangende voorzitter, de leden en de plaatsvervangende secretarissen
genieten een vergoeding voor reis- en verblijfkosten en verdere vergoedingen
volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.
Artikel 54 Bij ministeriële regeling wordt voor de werkzaamheden van de Kamer
een tarief vastgesteld.
§ 3. De Raad voor de Binnenvisserij
Artikel 54a [Vervallen.]
HOOFDSTUK VI. STRAFBEPALINGEN
Artikel 55 1. Ieder, die de visserij uitoefent of pleegt uit te oefenen, is verplicht
op eerste vordering van een opsporingsambtenaar:
a. deze ambtenaar in de gelegenheid te stellen zijn vaartuig te betreden;
b. ter inzage af te geven de op grond van het bepaalde bij of krachtens deze
wet voor de uitoefening van de visserij vereiste akten, vergunningen, huurovereenkomsten
en andere bescheiden, waarvan inzage naar het redelijk oordeel van deze ambtenaar
voor de vervulling van zijn taak nodig is;
c. uitstaand vistuig te lichten;
d. gesloten viskaren te openen;
e. anderszins de medewerking te verlenen, welke deze ambtenaar voor de vervulling
van zijn taak behoeft.
2. Overtreding van het bij het vorige lid bepaalde wordt gestraft met hechtenis
van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
3. De feiten strafbaar gesteld bij dit artikel worden als overtreding beschouwd.
Artikel 56 1. Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2a, eerste
en tweede lid, 2b, eerste lid, 2c, eerste, tweede en derde lid, 7, eerste lid,
10, eerste lid, en 16, eerste en derde lid, alsmede overtreding van het bepaalde
bij of krachtens artikel 21, eerste lid, indien wordt gevist met één
of meer hengels, dan wel van voorschriften, verbonden aan op grond van het bepaalde
bij of krachtens die artikelen verleende vergunningen, vrijstellingen, of ontheffingen,
wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van
de tweede categorie.
2. Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 22, eerste
lid, 27 en 32, eerste lid, dan wel van de voorschriften, bedoeld in de artikelen
10, tiende lid, 17, tweede lid, 22, tweede, derde en vijfde lid, 29, tweede lid,
en 33, tiende lid wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een week of geldboete
van de eerste categorie.
3. Overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 21, eerste lid, dan
wel van voorschriften, verbonden aan op grond van het bepaalde bij of krachtens
dat artikel verleende vergunningen of ontheffingen, wordt, indien wordt gevist
anders dan met één of meer hengels, gestraft met een hechtenis
van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie.
4. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
Artikel 57 1. Bij veroordeling wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens
de artikelen 2a, 2c, 7, eerste lid, 9, eerste en derde lid, 16, eerste en derde
lid, en 21, eerste lid, kan aan de veroordeelde de bevoegdheid om krachtens een
akte te vissen voor ten hoogste drie jaren worden ontzegd.
2. Bij toepassing van het eerste lid gaat de geldigheid van de akte, aan de veroordeelde
afgegeven, verloren, zodra het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
De betrokken officier van justitie doet daarvan onmiddellijk mededeling aan Onze
Minister, die daarvan afkondiging doet in de Staatscourant en in het Algemeen
Politieblad.
Artikel 58 De Nederlandse strafwet is mede van toepassing op een ieder die zich
buiten Nederland,
a. binnen de visserijzone schuldig maakt aan de krachtens de artikelen 3a, 4
en 5 strafbaar gestelde gedragingen;
b. buiten de visserijzone schuldig maakt aan de krachtens artikel 3a strafbaar
gestelde gedragingen, voorzover het betreft de overtreding van regelen gesteld
ter uitvoering van besluiten van een regionale visserijorganisatie houdende beheers-
en instandhoudingsmaatregelen genomen op grond van de op 4 augustus 1995 te New
York tot stand gekomen Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van
het Verdrag van de Verenigde naties inzake het recht van de zee van 10 december
1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende
en over grote afstanden trekkende visbestanden.
Artikel 59 Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld bij de artikelen 55,
tweede lid, 56 en 61, derde lid, zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek
van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren van de rijksbelastingdienst,
bevoegd inzake douane en de door Onze Minister aangewezen ambtenaren.
Artikel 60 De in artikel 59 bedoelde ambtenaren hebben toegang tot elke plaats,
voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zo nodig
verschaffen zij zich de toegang met behulp van de sterke arm.
Artikel 61 1. De opsporingsambtenaren zijn ter vervulling van hun taak bevoegd
te vorderen, dat bestuurders van vervoermiddelen, met uitzondering van openbare
vervoermiddelen, deze doen stilhouden en onderzoek toestaan van de vervoermiddelen
en van de zich daarin bevindende voorwerpen. Zij kunnen tevens vorderen, dat
de bestuurders overeenkomstig hun aanwijzingen ter zake medewerking verlenen.
2. Onze Minister is bevoegd na overleg met Onze Minister van Justitie regelen
te stellen omtrent de wijze, waarop vorderingen tot het doen stilhouden, als
bedoeld in het vorige lid, worden gedaan.
3. Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, als bedoeld in het eerste
lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van
de tweede categorie.
4. Het feit strafbaar gesteld bij dit artikel wordt als overtreding beschouwd.
Artikel 62 Ook buiten het geval van ontdekking op heterdaad kunnen de opsporingsambtenaren
voor inbeslagneming vatbare voorwerpen op elke plaats in beslag nemen, zomede
ter inbeslagneming hun uitlevering vorderen.
HOOFDSTUK VII. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 63 1. Ieder beding, waarbij visrecht van de eigendom van de grond onder
het water wordt afgescheiden, is nietig.
2. Waar bij het in werking treden van deze wet visrecht op wateren van anderen
bestaat, kan het door dezen worden afgekocht, al ware het tegendeel uitdrukkelijk
bedongen.
3. Onze Minister is tot de in het tweede lid bedoelde afkoop bevoegd.
4. Bij geschil over de afkoopprijs wordt deze door de rechtbank van het arrondissement,
waarin de wateren zijn gelegen, na verhoor van deskundigen bepaald.
Artikel 64 [Vervallen.]
Artikel 65 [Vervallen.]
Artikel 66 De rechten en verplichtingen, voortspruitende uit overeenkomsten van
huur en verhuur van visrecht, welke van kracht zijn op het tijdstip, waarop deze
wet in werking treedt, worden te rekenen van dat tijdstip, doch alleen voor het
vervolg, beheerst door de bepalingen van deze wet.
Artikel 67 [Vervallen.]
Artikel 68 Overeenkomsten van huur en verhuur van visrecht voor bepaalde tijd,
welke op 1 februari 1955 van kracht waren en welke bij het in werking treden
van deze wet nog van kracht zijn, gelden voor de duur waarvoor zij zijn aangegaan
of verlengd.
Artikel 69 [Vervallen.]
Artikel 70 De gevolgen, welke het overlijden van de huurder ten aanzien van de
overeenkomst van huur en verhuur van visrecht heeft, worden geregeld door het
recht, geldende ten tijde van het overlijden.
Artikel 71 [Vervallen.]
Artikel 72 [Vervallen.]
Artikel 73 [Vervallen.]
Artikel 74 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bedragen vastgesteld welke
verschuldigd zijn ter zake van het ingevolge deze wet uitreiken van bescheiden,
andere dan die bedoeld in de artikelen 6 en 10.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat leges ter zake van bemoeiingen
met het ingevolge deze wet aanvragen of uitreiken van het in artikel 6 bedoelde
consent niet hoger mogen zijn dan het daarbij vastgestelde bedrag.
Artikel 75 Ingetrokken worden:
a. de Visserijwet (Stb. 1931, 410);
b. de Wet van 14 juli 1954 (Stb. 369);
c. de Wet bijdragen verbetering binnenvisserij (Stb. 1952, 159);
d. de Wet op de maaswijdte van zeevisnetten (Stb. 1954, 250);
e. de Haringwet 1927 (Stb. 387).
Artikel 76 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 77 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 78 [Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 79 Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.
Zij kan worden aangehaald als: "Visserijwet", met vermelding van het
jaartal van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle
Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 30 mei 1963
JULIANA.
De Minister van Landbouw en Visserij,
V. G. M. MARIJNEN.